De eerste kroeg die ik aandeed was een huis van plezier. Ik moet een jaar of negen geweest zijn. Van geen kwaad bewust trok ik parmantig de deur open en stapte naar binnen. Het etablissement, dat ik overigens bezocht samen met een klasgenoot, werd bestierd door de ouders van weer een andere jongen in onze klas. Het bordeel heette de Flamingo Bar. Onze klasgenoot – laat ik hem Ronnie noemen – schonk ons een stevig sneeuwwitje in. Een sneeuwwitje in korte broek. De moeder van Ronnie droeg andere kleren dan de moeders van de jongens en meisjes uit mijn schooljaar. Jonge moeders zagen er in mijn herinnering altijd ouder uit dan ze in werkelijkheid waren. Dat gold duidelijk niet voor Ronnie’s ma. Of haar outfit sexy was, weet ik zelfs met terugwerkende verbeeldingskracht niet. Ze fascineerde me, deze Mata Hari van Haanrade.
Na het sneeuwwitje soldaat gemaakt te hebben, werden we door de dame des huizes vriendelijk gemaand het etablissement te verlaten. Dit was geen plek voor kinderspel. Maar: you can get the boy out of the Flamingo Bar, but not the Flamingo Bar out of the boy! Maakt u geen zorgen, gedurende de rest van mijn bestaan ben ik netjes aan de groteske seksbusiness voorbijgegaan. Aan ouwehoeren doe ik wel, maar dan in onschuldige cafés, taveernes en bars. Het was de Flamingo Bar die mijn verbeelding vleugels gaf en het dorp voorzag van een wufte exotische sfeer.
Nu ik toch uit de school aan het klappen ben, nog een ontboezeming. Het eerste meisje dat ik ooit kuste heette Eva. Dat klinkt als een paradijselijk begin. Eva, de kastanjebruine engel van het plaatselijke tankstation. Toen ze eindelijk haar eigen tank kon volgooien, is ze meteen plankgas weggescheurd uit het dorp van mijn jeugd, om nooit meer terug te keren. Gezoend had ik haar jaren daarvoor op de gang bij de toiletten van het buurthuis. Ik was al vroeg een romanticus. Op mijn puberale gemoed maakte dat allemaal meer indruk dan op haar. Heimelijk verwachtte ik bij haar ook vurige verlangens te hebben aangevonkt. IJdele hoop, zo bleek. Want jaren later vernam ik van een kennis dat Eva lesbisch geworden was. Dat zegt men zo: ‘lesbisch geworden’. Alsof je dat ergens als een virus, voetschimmel of lekke band oploopt.
Dat woord ‘geworden’ irriteerde me mateloos. Geworden impliceerde in mijn beleving dat ik hier weleens wat mee te maken kon hebben, dat er een causaal verband bestond tussen haar ‘nieuwe’ geaardheid en mijn eerste kusprestatie. Had ik haar de verkeerde kant opgestuurd? Onzin natuurlijk. Bovendien wat is fout en goed in liefdesland?
Hoewel ik het voor een bestaan als heilige al vroeg verbruid had, is de oudtestamentische zondeval me evenmin ten deel gevallen. Het gaat hier om de magie van die eerste keer. Zeker weet ik dat ik die herinneringen aan de Flamingo Bar en Eva groter maak dan ze zijn. Misschien zijn mijn herinneringen wel de verhalen die ik er door de jaren heen van heb gemaakt. Het zal me een zorg wezen. Heel het leven is immers een verhaal. Een verhaal met slechte afloop, dat weten we zeker, maar wel een dat het onnavolgbare kronkelpad volgt van de eigen levenservaring. Waarheid en fictie trekken samen op.
Waar ooit de Flamingo Bar was, woont nu een gezin. Het tankstation is verdwenen. Wat blijft, zolang ik besta, is mijn vertelling over mijn eerste sneeuwwitje in een dorsbordeel en Eva die mij toonde dat onbereikbaarheid, onbegrip en liefde vaak hand in hand gaan. Volgens een Afrikaans gezegde is er een dorp voor nodig om een kind op te voeden. Met de Flamingo Bar en mijn engel van het tankstation moet ik een gezegend kind zijn geweest. Maar of het waar is?